Bij de Olielamp – Frits Marckmann

In de rubriek Bij de Olielamp van de Bulletalie interviewt Martijn elke keer weer een andere botteraar. De vorige geïnterviewde, Rolf, liet hem dobbelen tussen Gert Doornink, Frits Marckmann en Kick van Bladeren. Het werd Frits. Hier lees je het volledige verhaal.

Voordat je naar Delft kwam, zeilde je toen ook al?

“Ja hoor. Mijn moeder kwam uit een gezin waar ze zeven plezierboten voor de deur hadden. Mijn ouders hadden een eilandengroep in Vinkeveen. We waren een familie van watersporters, dus daar ben ik mee grootgebracht.”

Overboord

“Mijn eerste zeilervaring was in Friesland op het Nannewiid, daar kun je staan. Mijn ouders hadden daar ergens een kippenhok gehuurd als zomerhuisje en een 16-Kwadraat. Ik was zes jaar en ben overboord gelazerd zonder dat mijn ouders het merkten. Ik kon nog niet zwemmen dus ik stond daar net met m’n mond onder water, maar met m’n neus erboven. Mijn jongere broertje zag dat op een gegeven ogenblik, maar die stotterde als een gek, dus voordat hij dat overgebracht had…. Maar goed, ik heb het overleefd. Dankzij dat ondiepe meertje. Dat was toch wel handig.
Nu doe je je kind een zwemvest aan, maar er waren in die tijd nog helemaal geen zwemvesten voor kinderen. Ik ruik nog steeds de geur van de Friese meren, dat veenachtige water, heerlijk.”

Het begin van Harpyia

In 1960 kwam Frits naar Delft om Weg- en Waterbouw te studeren. Hij werd lid van de in dat jaar opgerichte Nieuwe Delft en richtte direct Harpyia op.
“Ik ben niet van het schaken en van het zaalvoetbal en dacht: ik moet toch wat. In een vereniging van dertig man moet je ook allemaal wat doen anders gebeurt er niets. Ik heb dus Harpyia opgericht samen met Gert Doornink. Ik houd er niet zo van om vooraan te staan, dus ik zei: ‘Word jij maar vlootvoogd’. Zo noemden we dat toen en werd ik secretaris/penningmeester. We zeilden zo af en toe met gehuurde boten in Friesland en op een gegeven moment kwam Frits Hensel met het plan om een botter te huren. Toen heb ik een middag op een botter meegemaakt en ben ik gesmolten. Ik vond dat zo’n fantastisch model schip! Hoe puur natuur dat allemaal nog was en ruig. Dus toen heb ik niet gerust voordat wij zelf een botter gingen kopen.”
Niet lang daarna kochten ze voor 1500 gulden de BU122. “Ik geloof dat mijn vader geld geleend had, die vond dat allemaal wel mooi. Als hij had geweten hoeveel jaar dat van mijn studie ging kosten, dan zou hij het wat minder mooi gevonden hebben denk ik.”

“Maar goed, toen kochten we die Trui. We wisten van niks, maar we moesten geld hebben dus had ik bedacht dat we tochten zouden organiseren voor middelbare scholieren. Ik heb een affiche gemaakt met het bekende logo van Trui op een groot rood vel. Dat heb ik naar alle middelbare scholen in Nederland verstuurd. Ook gingen we werken in de bouw en weet ik wat allemaal om geld te verdienen voor Trui. We waren een ontzettend nette club in de start, want wij wilden als Nieuwe Delft geen afvalbak worden voor mensen die nergens anders bij wilden horen of bang waren van een groentijd, want die hadden we er ook bij.”

“We hebben een week een kennismakingskamp gehad in Zeeland onder leiding van acht oudere-jaars Corpsleden die ons zogenaamd waardenvrij het studentenleven zouden laten leren kennen. We zijn natuurlijk toch behoorlijk geïnfecteerd geraakt, dus je kwam bij ons de sociëteit niet in zonder grijze broek met omslag. Zonder omslag kwam je er gewoon niet in, maar als je voor Trui ging werken, dan had je als voorrecht dat je gewoon in spijkerbroek de sociëteit in mocht. Nou, binnen een maand liep iedereen in spijkerbroek, maar die hadden niet allemaal voor Trui gewerkt, hoor. Dat taboe was doorbroken.”

Zeezeilen

“In Delft ben ik ook gaan varen op zee. Er was een meneer in Den Haag, die had een wedstrijdzeiljacht en zocht bemanning. Hij had zelf bijna nooit gezeild, maar de autoracerij beviel hem niet meer. Dus kocht hij een zeewaardig zeiljacht, is met wedstrijden mee gaan doen en zat vrij snel aan de top. Het was een ontzettende perfectionist. Het was hard werken voor ons en bij iedere wedstrijd moesten alle matrassen van boord. Dat was een leuke tijd, maar ik vind op zee niet alles: er is zo weinig te zien.
In september ben ik nog mee geweest op de Oosterschelde; een van de grootste zeiljachten (een meter of vijftig) in Nederland. Van Vlissingen naar Brest. Dan zit je drie dagen op de boot en zie je alleen maar water. Op mijn eigen boot zeil ik 7, 8 of 10 uur en dan ben je in een haventje. Dan ga je naar een terrasje, boodschappen doen en naar de plaatselijke bezienswaardigheden de volgende morgen en dan door naar de volgende haven. Dat gescharrel, daar houd ik van.”

“Ik heb ook op de Stormvogel meegevaren. Dat was toen het allersnelste jacht ter wereld van Kees Bruynzeel. Het was de eerste light-displacement dus alles was heel dun en licht en het had een bijzonder zeilplan. Hij kwam overal als eerste aan, maar had zo’n zware rating (handicapfactor) dat hij daardoor toch altijd verloor. Ik weet nog wel dat we een wedstrijd hadden van Cowes naar San Sebastian en er waren nog niet van die zakrekenmachientjes. We hebben dus anderhalve dag zitten rekenen op hoe laat de volgende aan mocht komen zodat wij nog in de prijzen zouden vallen. Na anderhalve dag kwam de winnaar aan. Dat is toch een manier van zeilen die niet zo leuk is. Dat vind ik het leuke van die Volvo Ocean Race: dat ze identieke schepen hebben. Gezeilde tijd is berekende tijd, als eerste binnen is winnen, klaar. Jammer dat de dames het nog niet zo goed doen.”

De doop van de BU122

Wijzend op een foto zegt Frits: “Kijk dit is de doop van de eerste Trui. Die boeg was zo rot, de fles wou niet kapot. Uiteindelijk is Hein de Haan in het water gesprongen om dat ding op het ijzer kapot te slaan.” Dat een slechte doop ongeluk brengt werd vrij snel daarna ook bekrachtigd: “Ja, die eerste Trui is bij Nijkerk gezonken, bij de brug. Hij lag tussen het remmingwerk en de wal dus we hadden een takelwagen gehuurd. Twee kabels onder het schip door naar het remmingwerk en die takelwagen kon hem zo oplieren. Toen kwam het schip zo boven water, pomp erin en het was zo gebeurd, maar we moesten wel die brug omhoog doen. Dat was een nieuwe brug die nog niet elektrisch was aangesloten. We kregen toestemming van Rijkswaterstaat om hem open te draaien, maar moesten dat wel zelf met de hand doen. Anderhalf uur hebben we moeten draaien en ook weer anderhalf uur naar beneden.” Vrij snel daarna is die Trui verkocht en is onze huidige Trui daarvoor in de plaats gekomen.

Het hachelijke weekend

In het vorige interview vertelde Rolf over een tocht van Enkhuizen naar Lemmer. Ook Frits kan zich dat nog goed herinneren: “Dat was echt de meest aangrijpende week met Trui die ik ooit heb meegemaakt. Ik had een neefje aan boord en een broer van een zwager. Dat neefje kon heel goed zeilen dus die had ik aan het roer gezet, maar het is ook een beetje een dromer. We gingen laat weg, het was al vrij gauw donker en hij stond te dromen aan het roer. En ja, als je voor de wind vaart kun je zus en kun je zo, maar het blijft gaan. Dus op een gegeven moment zaten we op het zand. Geprobeerd los te komen, maar Josje (zo heette de motor toen) deed het natuurlijk weer eens niet. Uiteindelijk hebben we Josje wel weer aan de praat gekregen met ingewikkelde startconstructies, maar we zaten vast. Toen hebben we het anker uitgebracht en met het braadspil geprobeerd het schip los te trekken. Nou ja, het braadspil brak, maar Trui bleef liggen.
Het was pikkedonker, maar er kwam een vissersboot aan. Die vissersboot deed niets anders dan schepen van het Enkhuizer Zand halen. Met vissen wou hij niks meer te maken hebben. Hij lag daar gewoon in de buurt. Dan zag hij dat er iemand op het Zand kwam en dan kwam hij je er voor 350 gulden weer aftrekken. Dat betaalde de verzekering gelukkig.”

“Toen zijn we gaan varen, maar het begon steeds harder te waaien en op een gegeven ogenblik, ik stond aan het roer, en toen zag ik dus de delen van het schot. Ik denk: hè?
Ik had twee maten, Rolf was er een en Sjef van Dooremalen was de andere. Ik zei: ‘Jongens kom naar buiten, een aan het roer’. Ik ben naar binnen gegaan en heb streepjes gezet op de planken met een liniaal en gemeten of de uitslag groter werd. Op een gegeven moment moet je anders het schip verlaten. Je kunt geen kant op: je zit aan lagerwal met een motor die het meestal niet doet. Ik was godsblij dat we de haven van Lemmer binnen waren, maar ook weer zonder motor. Dus het anker maar uit gegooid en toen lagen we voor anker midden in de haven. Dan komt gelukkig altijd iemand je wel halen. Hein de Haan had een andere aanpak. Die sprong dan altijd overboord met een lijn naar de kant en dan trokken we onszelf in. Dat is op dit moment een beetje koud, maar jullie hebben nu toch bikkelweekenden? Dan moet je ook een bikkel zijn hoor!”

Paling

“We hadden inmiddels windkracht 6-7 en dat bleef het al die tijd dus we konden niet echt weg uit Lemmer. Dan ga je door de Noordoostpolder (dat kon toen nog), maar beroepsvaart gaat voor. Dus we hebben anderhalve dag liggen wachten in de regen en de storm voordat we die sluis door konden. De benzine was ook nog eens op (Josje hadden we inmiddels weer aan de praat) en dan kom je met een forse wind van achter op de brug af. Dan moet die brug wel opengaan. We hebben flink peultjes gezweet en soms lagen we in het riet.”

“En toen brak de zon door, voor het eerst in al die dagen rotzooi en regen en weet ik wat. Dus iedereen werd uitgelaten, sprong overboord en ging zwemmen. De broer van mijn zwager kwam toen die fuik tegen en heeft hem opengesneden. Er zat behoorlijk wat paling in en één hele dikke. Ik heb een pan genomen met een deksel erop en een flink touw eromheen en daar zat die paling in. Maar een van die rotjongens deed later die deksel open om even bij de paling te kijken, nou die vloog in de hoos. We hebben alles gedaan om hem er weer uit te krijgen: met zout gestrooid, met heet water geprobeerd die paling te verjagen, maar niets hielp, die paling bleef daar.”

“Toen we even later naar de Ramspolbrug voeren waren al die vissers intussen hun fuiken aan het legen. Die kwam bij onze fuik en zag dat ie weg was. Dus die voer als een scheet langs ons heen, ons geen blik waardig keurend, naar de brugwachter en die hield de brug dicht. Want ze hadden eindelijk de fuikenlichter die ze al heel lang zochten. Dus wij konden daar niet door en kregen even later politie aan boord. We kregen een heel verhaal en ik moest zweren dat alle paling die we net gevild hadden werkelijk alle paling was die in de fuik zat. Ik moest zelfs het mes inleveren waarmee alle paling gevild was. Dat ging als bewijsstuk in een plastic zak met een papiertje erbij. Ik moest mee. Ik zeg: ‘Ik ben verantwoordelijk hier en ik laat dat schip hier niet alleen met die jongens achter en zeg maar waar ik moet zijn, morgenochtend negen uur ben ik op het politiebureau met de dader.”

“Dus wij de volgende morgen vroeg met de bus naar het politiebureau van Kampen, want er moesten vingerafdrukken genomen worden. Wij waren namelijk crimineel. Maar die broer van mijn zwager heeft iets aan zijn handen en daar konden geen vingerafdrukken van genomen worden. De inkt hield er niet op en zij hadden dat nog nooit gedaan, want die doos met alle spullen erin was nog gloednieuw. Uiteindelijk zijn er wat vlekken op terecht gekomen en dat waren dan onze vingerafdrukken.”

Op de politieboot

Gelukkig mochten ze met de waterpolitie mee terug varen naar Trui die inmiddels doorgevaren was onder leiding van Rolf en Sjef. Het duurde wel even voordat ze weg waren:
“Die agent start de motor en op dat moment breekt de dieselleiding en spuit hem helemaal onder de dieselolie. Die moest eerst naar huis om een schoon uniform aan te trekken.
Wij waren natuurlijk hartstikke fout, dus ik begin een praatje tegen hem van: ‘Dat is toch een ontzettend mooi vak die Rijkspolitie te water’. Dat vond hij ook. ‘Mijn oom Piet vind het ook fantastisch.’
‘Goh, is die ook bij de waterpolitie? Wie is dat dan?’
‘Nou, Piet die en die.’
‘O, die Piet! Dat is mijn baas geweest, hartstikke goeie vent!’
Dus op dat moment sloeg het helemaal om. Hij zei nog: ‘We gaan straks die fuik proberen op te dreggen dat scheelt jullie een hele hoop geld.’
Toen kwamen we bij Trui en ik merkte daar een heel raar sfeertje aan boord. Wij werden overgezet en de RP was nog niet buiten zicht of Sjef kwam uit het vooronder met een grote schaal gebakken paling met een citroentje erbij. Het rook ook nog helemaal naar gebakken paling en ik had op mijn erewoord verklaard dat alle paling was ingeleverd. Leg dat op zo’n moment maar eens uit!”

“Maanden later moest ik nog voorkomen bij de rechter, maar die avond ervoor had ik een lustrumfeest van een vriendinnetje in Amsterdam. Wij waren om half acht keurig in Zwolle regelrecht van dat feest en ik had m’n rok nog aan. Ik zeg tegen Willy: ‘Zal ik hem aanhouden of zal ik me nog verkleden?’ We vonden het toch verstandiger om daar niet in groot gala te verschijnen. Nou ja, ik heb daar een heel gesprek gehad en heb me heel nederig gedragen. Op het laatst zei hij: ‘U bent bezig een loopbaan op te bouwen in Delft en ik zal daar niet in ingrijpen, want dan krijgt u meteen een strafblad en dat is niet handig’. Dus ik kwam met de schrik vrij.
Later hoorde ik dat die rechter daar een broer was van een onderdirecteur die voor mijn vader werkte. Ik moest daar op een zaterdagmorgen komen, dat was al bijzonder.”

De eerste schippers

Waren er in de beginjaren meerdere schippers, of was je de enige?
“Nee, Gert was schipper, Hein de Haan, Roel Holtrop, Kick van Bladeren en mijn broer Chiel. En in 1967 kwam Frank van Delden er bij. We vonden wel dat je een soort examen moest doen, maar dat was heel informeel. We lagen dan aan de wal en je zei: steek van wal en ga varen. Dus we deden wel iets aan opleiding. En maten, tja, als je een beetje kon zeilen mocht je mee. Het was ontzettend amateuristisch en het rare was… zij die er mee begonnen waren vonden zichzelf de professionals natuurlijk. Maar toen kwamen die groentjes… Mijn broer Chiel klaagde op een gegeven moment tegen die sjaars dat ze het lieten zitten. Toen zei er één een keer: ‘ja, maar wij komen er niet aan te pas. Jullie doen altijd alles!’ Dat is een ontzettend wijze les geweest. De anderen gaan het pas overnemen als jij er mee ophoudt, maar je vindt het zelf zo leuk en je weet er inmiddels ook het meeste van dus je houdt er niet mee op.”

Op zeil met de Bond

Ook in de beginjaren legden ze wel eens aan op zeil. Misschien wel vaker dan ze lief was.
“Ja hoor, we moesten wel. Ik had een keer een club van de Bond, die hadden het schip gehuurd. We vertrokken uit Kampen met westenwind dus we moesten de hele IJssel afkruisen, want de motor deed het niet. Die jongens balen, want iedere keer overstag met zwaard, fok, je weet hoe het is. En de IJssel is niet zo breed dus dat moet nogal vaak. Vervolgens gingen we naar Urk, maar toen was de wind een beetje gedraaid dus moesten we ook de haven van Urk helemaal in laveren en die is nog veel smaller. Die jongens hadden het helemaal gehad.
Maar toen stonden er twee oude vissers op de wal en die begonnen spontaan te klappen hoe wij daar met die botter dat smalle kanaal in kwamen kruisen. Die jongens van de Bond staken hun borst vooruit, toen was het weer helemaal goed.”

Boeier

Toen Frits in 1969 weer terugkwam uit zijn diensttijd besteedde hij minder aandacht aan Trui.
“Ik moest wel studeren natuurlijk, want ik had mijn K1 nog niet eens na al die jaren. Dus er moest even flink aangepoot worden.” Daarnaast had hij inmiddels zelf een bootje gekocht. “Een oom van mij had een Fries boeiertje uit 1835. Daar was ik vreselijk verliefd op vanaf het moment dat ik hem gezien had. Die man moest plotseling naar Brazilië voor zijn werk en wou dus dat bootje verkopen, maar dat lukte niet. Op een gegeven moment hoorde ik via-via dat hij gezakt was met zijn prijs tot 2500 gulden. Toen ben ik naar mijn hospita gestapt, en zeg: ‘Marie, kun je mij 2500 gulden lenen, want ik ga een bootje kopen’. Dat was prima.”

“Dus ik naar mijn oom en dat bootje gekocht. Dat heb ik in m’n eentje vanaf daar gevaren over het Rijn-Schiekanaal naar Delft. Daar had ik nog een hachelijk avontuur. Ik was nog geen half uur eigenaar en kom ik op de hekgolf te zitten van een heel groot vrachtschip. Ze waren daar een brug aan het bouwen dus er was een enorme versmalling en ik kon er niet gelijk met dat schip doorheen, maar voor mij zat die damwand. Ik heb alles gedaan: links en rechts gestuurd, volle kracht achteruit en uiteindelijk vlak voordat ik tegen die damwand ging, kwam ik van die hekgolf af.
Maar er moest veel aan gebeuren en toen heeft Chiel, mijn broer, zich ingekocht. Wij hadden dus samen een boeiertje en Trui was echt naar de achtergrond gedreven.”

Een ontmoeting met Trui

Een paar jaar geleden toen Frits met zijn hengst uit de Oostzee kwam, zag hij heel in de verte een mastje.
“Ik denk: dat is een botter. En als je daar een botter ziet, dan heb je toch een gerede kans dat het Trui is. Dus: halfwinder erbij en inhalen. Toen zijn we er inderdaad voorbij gevaren en lagen we samen in de sluis. Dus riep ik zomaar: ‘Waar is je Harpyiawimpel, joh!’ Want ik had ooit eens zo’n Harpyiawimpel genaaid. Het eerste wat ze terug riepen was: ‘O, gaat u een lijfrenteschenking doen?’
Ik zeg: ‘Kom er maar over praten’. Wij zijn vervolgens op de motor naar Greetsiel gegaan, maar zij hebben dat keurig op zeil gedaan en het woei nauwelijks dus dat ging echt centimeter voor centimeter. Dat hebben ze netjes gedaan.”

“Die nacht hebben ze vreselijk kabaal gemaakt. Dat is werkelijk niet te filmen. Waren allemaal zo dronken als een tor. Overboord springen, zwemmen en weet ik het allemaal en we lagen er net naast dus dat was een wat onrustige nacht. De volgende morgen, ik weet niet of ze allemaal een kater hadden, maar ze wilden me eigenlijk niet kennen. Ik ging er eens kijken, want ik wilde wel eens weten hoe Trui er na al die jaren uitzag. Dus ik ben even aan boord geweest, maar een gesprek zat er niet in. Later zijn ze weer het kanaal uit gekruist. Weer fantastisch. Op een centimeter langs mijn boord. Perfect, maar er kon geen goedendag af. Dat was een jaar of 10-12 geleden, maar inmiddels doe ik dus een lijfrenteschenking. Ik geloof dat ik met Kick van Bladeren de enige ben.”

De Jonge Joseph

Wanneer komt de Jonge Joseph in beeld?
“Dat is 1978, dus dan ben ik al zes jaar afgestudeerd. Chiel en ik hadden dat boeiertje samen, maar dat werd een beetje klein. Hij is zeven meter, dus met een hele familie erop, dat is gedoe.” Als Frits thuis komt van de wintersport in ‘78, maakt hij de post open: “Ik bladerde de Waterkampioen door en zie daar een hengst uit 1903 te koop is. Dus ik pak het boekje erbij van platbodems, 1903, dat is de Jonge Joseph. Dat schip kende ik wel, want dat vond ik een bijzonder schip. Dus we zijn meteen de volgende dag wezen kijken. Ik wou er wel met een paar mensen aan beginnen; ik houd er niet van om dingen in m’n eentje te doen, ik deel het graag. Je deelt ook de kosten en je deelt de vreugde en de ellende. Dus heb ik een paar vriendjes uitgenodigd. Gert Doornink heeft ook mee gedaan, en Frans die is ook ingestapt. En Chiel, ik bel ‘m op en zeg: ‘Ik heb een schip gevonden’. Hij vroeg: ‘Vind je het een goed schip? Dan doe ik mee’.”

Frans en Gert haken na verloop van tijd weer af, maar Frits en zijn broer Chiel blijven de hengst behouden. “Sindsdien doen Chiel en ik het samen en dat bevalt ons prima. We denken bijna overal hetzelfde over en zijn het in twee minuten eens met elke beslissing. Behalve die met het botenhuis. Dat heeft wat langer geduurd.”

Het boothuis

“We lagen met de hengst in Krimpen aan de Lek, Chiel woont daar, en direct achter zijn huis is een dood armpje van de Lek. Daar lag een boothuis waar we ook wel eens aan lagen. De eigenaar wilde het eigenlijk samen met zijn boot verkopen, maar toen ik zei dat wij het wel wilden overnemen vond hij dat eigenlijk ook wel goed. Chiel en ik hebben bij elkaar de helft van het schip vervangen: gangen, knieën, spanten, liggers, noem alles maar op en dat zag hij met genoegen aan als hij ons bezig zag. Dus hij heeft met zijn hand over zijn hart gestreken en wij konden dat botenhuis kopen.
Ik zeg: ‘Als we nu toch een botenhuis hebben, dan wil ik ook binnen aan het schip kunnen werken. Ik wil een soort dokje hebben. Een soort vierkante kist die je onderwater… met een dingetje erop en dan pomp je hem leeg en komt-ie omhoog. Staat het schip droog en dan heb je meteen een mooie werkvloer’. Chiel zegt: ‘Dat vind ik nou helemaal niks’.”

“Dat was de eerste keer dat we het fundamenteel oneens waren. Toen belde hij na een week of vier op en zei: ‘Ik heb er nog eens over nagedacht. Het is toch een platbodem. Als we nou onder die drijvers een vaste vloer maken en we maken er een deur voor die je erin kunt hangen. Dan varen we het schip naar binnen, hangen we de deur ervoor en pompen hem leeg. Dan heb je gewoon een leeg dok en sta je droog’. Dus zo hebben we het gemaakt. Dus we hebben nu een fantastisch botenhuis en dat scheelt in het onderhoud. We hadden wel een dektent, maar daar sneeuwt en regent het altijd onderdoor. Nu kom je binnen in het botenhuis, er staat een werkbank, alles is er. Dat is heerlijk: dat je je gereedschap kan laten liggen als je ergens halverwege mee bezig bent.”

Bültjer

De laatste tijd doen Frits en Chiel wat minder zelf en besteden ze meer uit.
“Als je genoeg geld hebt kun je het gewoon naar de werf brengen. Dus dat vraag ik dan aan Van der Meulen en die levert prachtig werk. Bültjer zijn we ook geweest. Dat is alweer even lang geleden. Ik had ook nauwelijks geld, net een huis gekocht, dus de afspraak was: ‘Voor achtduizend Mark mag je wat vervangen’. Toen kwamen we na anderhalve maand kijken en we zagen toch een hoop nieuw eikenhout. We zeiden tegen elkaar: ‘Het is hier wel goedkoop, he.’ Dus we vroegen zo: ‘Hoe ver ben je nou met dat geld?’ Hij ging eens in z’n boeken kijken en zei: ‘Ik zit nu op 26.000’. Kun je weer een hypotheek nemen.
Ik vond hem ook een beetje grof werken. En de details die hij eraan maakt… De kont die hij toen bij Trui eraan gemaakt heeft, heeft ie toch een rare kont van gemaakt. Hij doet alles alsof het een Duits jacht is, maar dat is het niet. Dat is hem ook niet kwalijk te nemen, want het is geen Hollandse platbodemkenner.”

Statenjacht

“De laatste zeven jaar ben ik druk bezig met het Utrechts Statenjacht. Dat was een initiatief van de plaatselijke Rotary club hier. Die wilden iets doen voor de gemeenschap en dachten: we gaan jongelui die in de goot lagen een schip laten bouwen. Een beetje wat met de Bataviawerf ook gebeurd is, maar hier had men zin in een Statenjacht.”

“Met de bouw was ik er helemaal niet bij hoor. Ik ben tijdens de bouw wel een paar keer wezen kijken. Een jaar of zeven geleden kwamen ze bij me en hadden ze een bestuurscrisis. De vrijwilligers waren in staking en omdat ik veel met vrijwilligers heb gewerkt in mijn leven kwamen ze bij mij uit.”
Je hebt het weer op de rails gekregen?
“Het zijn gewoon mensen hoor. En het zijn nog bijzondere mensen ook, maar je moet ze wel faciliteren. Als je een bestuur hebt dat nooit antwoordt op mails waarin men bijvoorbeeld vraagt om een stuk gereedschap en je dan maanden geen antwoord krijgt, dan kun je ze wel tegen je in het harnas jagen. Plus, ik timmer graag mee en dat helpt natuurlijk. Ik heb daar ontzettende goodwill door gekregen.”

“De scheepsbouwer is ontzettend pietje precies en alles moet exact zoals het origineel was. De kielbalk lag inmiddels en op dat moment werd in het Maritiem Museum in Rotterdam een complete set tekeningen gevonden van een Statenjacht uit 1746 met het hele interieur, alles. Die paste precies op de kielbalk, dus toen was het een kwestie van de tekeningen volgen en afbouwen. Maar mijn bezwaar bij al die reconstructies… Die kerels willen alles precies zo doen als het 200 jaar geleden gebeurde, qua constructie ook. Je kunt erop wachten, het rot onder je kont weg. Door soms hele eenvoudige bescherminkjes toe te passen kun je jezelf een hoop ellende besparen zonder dat je het uiterlijk ermee aantast. Je hoeft het niet zo te doen als de houten Lemmer aak van Brenninkmeijer, die is helemaal gelamineerd met epoxy. Dat ding rot dus nooit weg, want nergens kan water bij. Het heeft veel geld gekost, maar je hebt er nooit meer zorgen over. Zover moet je met zo’n schip niet gaan, maar al smeer je de kopse kanten met injectie-epoxy vol. Dat scheelt enorm en je ziet er niets van.”

“Toen ik het kajuitdak van de Joseph heb vernieuwd heb ik twee lagen van 12mm hechthout over elkaar heen gelijmd en dan 1 cm dik teak erop. Dat ziet er hetzelfde uit en blijft veel langer goed. En aan de onderkant frees ik dan naadjes in, precies op de plaats waar boven de deknaden zitten. Dat is leuk. Daar heb je dan de rest van je leven plezier van, want alleen maar zo’n gladde hechthouten plaat is ook geen gezicht. Ik wil hetzelfde gevoel hebben als vroeger. Ik heb 15 jaar met plastic tenten binnen gevaren. Op een gegeven moment ben je dat zat.”

Wil je nog iets kwijt?

“Ik heb vandaag eens op jullie website gekeken en moet jullie enorme complimenten geven. Alles staat erop en iedereen kan alles vinden. Ik vond het echt een openbaring toen ik dat vanmiddag zag. Het is geweldig hoe jullie alles hebben opgebouwd in de loop der tijd. Als je dat vergelijkt met het amateurisme waarmee wij het hebben opgezet, dan schaam ik me dood. Ik zit nu met een andere boot en daar hebben we ook een website voor gemaakt. Ik heb nog zo’n papieren handboek gemaakt voor de andere gebruikers, maar ik ga mijn website ook uitbreiden.”

Laatste interview

Ik vraag Frits niet wie ik hierna zou kunnen interviewen, want ik heb besloten dat dit een mooi einde is. Marie-Louise begon deze rubriek drie jaar geleden bij huidig schipper Hugo en ik rond hem nu, tien interviews later, af bij Frits die Trui heeft geïntroduceerd bij D.S.V. Nieuwe Delft. Het is een mooie afsluiter van het geheel.